Mijn wekelijkse column in Nieuwe Revu jaren negentig behandelde niet alleen nachtelijke strapatsen, maar ging ook veel over muziek. En zeker de eerste jaren beleed ik - met een knipoog maar altijd hartstochtelijk – mijn liefde voor het Levenslied uit de jaren vijftig en zestig.
Die liefde is, als zoveel van mijn hebbelijkheden, in de vorige eeuw achtergebleven. Op de cd-plank NL ligt een laagje stof, ik denk er nooit meer aan, al zoekt heel af en toe nog iemand uit de media contact waar ik nog in het bakje 'deskundigen levenslied' sta.
Zojuist zag ik bij mijn dagelijkse blik op de digitale geboorte en sterfkalender dat vandaag twaalf jaar geleden Mary Servaes, de Zangeres Zonder Naam, is verscheiden.
Ach, Mary... Dat lijkt inderdaad een eeuw geleden.
Ik weet nog dat ik nogal aan het uitgaan was in de Roxy toen mensen me aanschoten met het bericht. En dat ik daar best bedroefd van werd. De volgende morgen belde Netwerk me uit bed, of ik er iets over kon vertellen...
Een paar maanden later ben ik nog bij haar graf geweest, getuigt een column van januari 1999:
Daar ligt ze, ‘De Zangeres’, samen met haar Sjo, onder een steen met een foeilelijke afbeelding van een biddende Jezus op de Tempelberg
“Voor twee euro’s mag je d’r hebben,” grimast de marktkoopman als ik door de vuistdikke autobiografie van de Zangeres Zonder Naam blader. Ach, waarom ook niet, misschien een welkome afwisseling na Toergenjev en Tolstoj waarmee ik januari ben begonnen.
Met een zak wortels en een verse pot thee nestel ik me op bed. De eerste hoofdstukken moeten zowel de Zangeres als ik er een beetje inkomen. Ze schrijft zoals ze zingt, met veel herhalingen. Maar de wegens haar manke pootje aan bed gekluisterde jeugd in een kansarm gezin met een drinkende bruut als vader en ruziënde broers en zussen is puur W.G. van der Hulst, zo’n aanrandingsdrama uit Mag ik van u een lift, meneer heeft ze dus zelf als meisje meegemaakt, en haar betrekking bij een even rijke als gierige familie - waar ze elke morgen eieren met spek bakte en zelf van een schamel bordje pap leven moest, want meneer had de eieren met potlood genummerd - doet je van geluk doorstromen als ze rond haar veertigste eindelijk succes krijgt als zangeres.
Naast de trots en dankbaarheid om de miljoenenverkoop en de liefde van haar volk, is er de haat tegen ieder die op haar hart stond. Willy Alberti, die met háár camera stiekem de genitaliën van Wim Wama vastlegde, zodat haar man Sjo met een rode kop bij de fotowinkel vandaan kwam.* De platenbons die liever met zijn nieuwe ontdekking André Hazes aan de bar bleef zitten, dan haar fatsoenlijk te begroeten. En wee degenen die haar uitmaakten voor ‘huilmadam, tranentreiter, hinkepink, smartlap, kwijler of zielige imbeciel.’
“Wat maak je je nou toch druk, schat,” zucht ik halverwege als een schimpscheut van komiek Jan Blaaser aan haar adres wordt gevolgd door pagina’s boze ingezonden brieven, netjes overgetikt uit de Televizier, want Mary heeft alles bijgehouden en het geheugen van een olifant. Is het wel een tikfout dat het laatste hoofdstuk ‘Het afscheid van zijn carrière’ heet, of slaat dat op de versmade verzoeningspoging van Johnny Hoes, die daarin wordt beschreven? Toch heeft een toekomstige biograaf nog wel het een en ander recht te zetten. Dat haar laatste manager haar overboekte, wil ik best geloven, maar als ze de beschrijving van een drukke werkdag besluit met: “De hele dag had ik nog geen druppel koffie of een broodje gehad. En zo ging het maar door”, twijfel ik, net als bij de door haar genoemde gouden plaat voor haar come back-album ‘Daar ben ik weer’, dat volgens het Hitdossier drie weken in de Top 50 heeft gestaan, met 39 als hoogste positie.
Enfin, alles voor de liefde van haar publiek. “Naast me stond een jongeman die een roos op Edith Piafs graf legde,” schrijft ze over een bezoek aan Parijs. “Dat ontroerde me en ik dacht: zullen de mensen ook aan mij blijven denken als ik er niet meer ben?”
Met de slaap in de ogen en een dubbel-CD hits op de autoradio rijd ik de volgende dag door de striemende regen richting Maastricht. Afwisselend genietend, ontroerd en balorig. “‘In het middernacht’lijk uur onder een hemel van azuur’, hoe zie je dat voor je, moedertje?” mompel ik bij de mandolinen van Nicosia. Afslag Weert. Moet ik in mijn bedevaart nog even langs de Telstar-fabriek van Johnny Hoes, waar zij zoveel successen opnam? Nee, solidair zijn maar, hoe hoog ik Johnny zelf ook inschat.
Als ik de begraafplaats van Stramproy nader, zijn we net toe aan haar versie van My Way, de eerste zin - “And now, the end is near”, zo praktisch vertaald met: “Oké, mijn tijd is om.” Ik ben toch een beetje gespannen. Misschien had ik een pak aan moeten trekken in plaats van deze spijkerbroek met een gat bij de knie door een nachtelijke val van de fiets - “Ach vaderlief, toe drink niet meer” - mijn derde broek binnen een jaar. Maar ik had me in ieder geval netjes geschoren en toen ik net bij het tanken een gratis tulpenbol kreeg en dacht: “Dat komt goed uit”, had ik een pompstation verder toch nog beschaamd een bos rozen aangeschaft.
Het graf is snel gevonden. Daar ligt ze, ‘De Zangeres’, zonder ‘Zonder Naam’, samen met haar Sjo, onder een steen met een foeilelijke afbeelding van een biddende Jezus op de Tempelberg.
“Ik kom hier niet voor een leuke column, maar uit bewondering,” prevel ik, terwijl ik een kruisje sla en mijn rozen drapeer tussen de andere ruikers, rouwkransen, vergane kerststukjes en verregende briefjes: ‘Rust zacht, Mary’, ‘Een laatste groet’ en ‘Van je grote fan’. Tsja, en wat nu? ‘t Was toch een flink stuk rijden geweest al met al. Misschien had ik haar beter kunnen opzoeken toen ze nog wegkwijnde van eenzaamheid, maar ja, zo dik waren we nou ook weer niet.
Een zompig echtpaar komt naast me staan. “Daar legt ze nou,” zegt de man, “met al d’r roem.” Zijn vrouw knikt ernstig: “‘t Zijn altijd de besten die het eerst gaan.” “Och, ze had de leeftijd,” meent de man. Dan lopen ze weer verder.
“We zullen je niet vergeten, Koningin,” keer ik me weer om, en zing zachtjes ten afscheid de beginregels van haar Moeder, hoe kan ik je danken. Voel ik een traan of is het de regen?
*Willy Alberti, die erom bekend stond 'goed te kunnen fotograveren’, bood aan wat plaatjes te schieten met haar nieuwe camera. Man Sjo kwam woedend met de ontwikkelde rolletjes thuis, vol afdrukken van afgezakte broeken en blote piemels erop! En dat in die tijd! Dertig jaar bleef Willy bij hoog en bij laag ontkennen. “Pas als je vertelt wie ze wel heeft gemaakt, geloof ik je,” volhardde Mary de vete. En ja hoor, vlak voor zijn dood, kwam het eruit: met Wim Wama, helft van de Wama’s hadden ze op het artiestentoilet hun lolletje getrapt.
Ik neem vanmiddag toch 'Live in Paradiso' maar weer eens mee in de auto. "Oude liefde roest niet," daar heeft ze vast een liedje van.